maandag 7 september 2020

HET LICHT IN JE OGEN - An Rutgers van der Loeff (Ploegsma)

In 1956 publiceerde An Rutgers van der Loeff (van wie ik het hele oeuvre aan het lezen ben) de kinderroman Het licht in je ogen. Hiervoor deed ze onderzoek bij een blindeninstituut en het boek is ook gebaseerd op de wederwaardigheden van een jongen die ze kende, Cornelis Noot - in het boek kortweg Kees genoemd.

Kees raakt slechtziend (en daarna langzaam blind) nadat hij in een kalkput op een bouwplaats is gevallen. Dit gebeurt al vroeg in het verhaal en de meeste bladzijden van het boek zijn gewijd aan Kees' langzame leren omgaan met het blind zijn en aan de dagelijkse gang van zaken op het instituut. Een mooie rol is weggelegd voor de vriendschappen, die met de ziende Geurt (zijn beste vriend vóór het ongeluk) en met de blinde Wiebe. 

Het licht in je ogen lijkt, mede door de titel, een boek met een groot gehalte aan ziekte-drama, maar wat nu juist treft bij het lezen is de levendige, beweeglijke toon. Die past dan ook volledig bij de drukke Kees, die aanpakken wil, die de wereld in wil, die druk en opvliegend is, die toppen van blijheid afscheert en dan weer snikkend in zijn hoofdkussen op zijn bed ligt. Daarmee schiep Rutgers van der Loeff een heerlijke hoofdpersoon waarin het als lezer moeiteloos instappen is.

Het fijnst is natuurlijk, opnieuw, Rutgers van der Loeffs kwieke taalgebruik, met haar zilversnelle dialogen en haar in een handomdraai verwoorden van soms heel complexe gevoelens. Voorbeeld? 'Kees dacht weer aan deze middag waarop de wereld van het licht voor hem was opengegaan, maar daarvan kon je niets aan je vader vertellen, ook al was hij schilder.'

Of, als Kees voor het eerst een trompet probeert te bespelen: 'Maar er kwam geen geluid. Hij had de eenden willen antwoorden. Hij had de ganzen iets willen toeroepen, hij wou recht naar de blauwe hemel blazen. Maar er gebeurde niets. Hij zat daar alleen met een rode kop en moest zichzelf uitlachen.'

Natuurlijk is het taalgebruik dat van de jaren vijftig (wat trouwens ook extra charme geeft), maar dat stoort nergens en ik denk dat dat komt omdat er zoveel vaart is. Hier zien we dat met name in de lol tussen de kinderen op het blindeninstituut - want die sparen elkaar niet: 'Moet je horen,' lachte Cootje. 'Ik liep in 't speelkwartier achter meneer Van der Veer en die vreemde dame die hier is komen kijken. En weet je wat ze zei? Zij had Miesje Krol gezien, hè? Nou, zei ze, die kleine Miesje, wat vind ik dat toch een dot van een kind!' Cootje sprak opeens heel geaffecteerd en met een dik opgelegde nadruk. 'En wat een ogen! Wat een scháttige ogen heeft dat stakkerdje! - Nou, ze moest es weten dat Miesje die schattige ogen 's avonds uitdoet!' 

Ja, ook dit boek is weer fris van toon, het is geweldig geschreven en het eindigt heel ontroerend. Daarmee moet ik het, ik kan niet anders, opnieuw bestempelen als een van de fijnere RvdLoeffen.

Lees mijn vorige Rutgers-van-der-Loeff-leesverslagen hier, hier, hier, hier, hier en hier.